Neem op tijd afscheid van je werk

Neem op tijd afscheid van je werk

Bron: volkskrant.nl / Sander van Walsum / 28 februari 2020

Werknemers gaan later met pensioen en werken soms zelfs daarna nog door. Laat ze die extra jaren gebruiken om te leren dat werk níét het belangrijkste is in een leven.

Naar wie en wat gaan onze gedachten uit als we op ons sterfbed terugzien op het leven? Naar de dierbaren die achterblijven en naar onze overleden ouders wellicht. Maar, naar alle waarschijnlijkheid, niet naar onze collega’s in de kantoortuin – tenzij die collega’s tevens goede vrienden waren. En we denken vermoedelijk evenmin aan onze chefs en opdrachtgevers. Of aan al dan niet misgelopen promoties en functioneringsgesprekken.

Als we bij de nadering van de dood al aan ons werkende leven denken, doen we dat met gevoelens van spijt, schreef de Australische Bronnie Ware in haar boek The Top Five Regrets of the Dying op basis van haar ervaringen in de palliatieve zorg. ‘Ik zou willen dat ik minder hard had gewerkt’, vertrouwden veel stervenden haar toe. Andere reflecties hielden nauw verband met het betreurde primaat van het werk: dat het hun aan de moed had ontbroken om hun ‘eigen leven te leiden’, dat ze te veel waren beïnvloed door wat anderen van hen verwachtten, dat ze de waarde van vriendschappen onvoldoende hadden onderkend en dat ze zichzelf hadden wijsgemaakt dat ze gelukkig waren om maar niet met oude gewoonten en patronen te hoeven breken.

Daarvan gaat kennelijk geen aansporing uit om het belang van werk te relativeren. Integendeel: we gaan niet alleen veel later met pensioen dan enkele jaren geleden, we werken na onze pensionering ook steeds vaker en steeds langer door. ‘De derde levensfase’: zo staat inmiddels de prolongatie van ons arbeidzame leven te boek. ‘Het geschenk van de eeuw’, noemde de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) het zelfs in een vorige maand verschenen rapport. De vraag is echter of de mens die langer kan blijven werken dat ook zou moeten wíllen. Naarmate hij langer werkt, zal het hem meer moeite kosten om afscheid te nemen van de betaalde arbeid.

‘We zijn veel bedrevener in het bereiken van doelen en het verwerven van posities dan in het loslaten van dat alles’, zei psycholoog René Diekstra eerder in de Volkskrant. ‘Op mijn vakgebied is er dan ook veel meer literatuur over hechting dan over onthechting. En dat is eigenaardig, want op ons sterfbed denken we helemaal niet meer over werk en maatschappelijke successen, maar over wezenlijker dingen.’ Maar daar komen de meesten van ons pas achter als het zover is. Tot die tijd koesteren we het werk als het fundament van ons leven. Volgens het CBS is 63 procent van de Nederlanders behept met ‘een sterk arbeidsethos’. Van de volwassenen onderschrijft 70 procent de opvatting dat werk een maatschappelijke plicht is. De hedendaagse verschijningsvorm van wat Johannes Calvijn de ‘seculiere ascese’ noemde: de volledige toewijding aan werk.

Een groot deel van ons leven staat in het teken van de disciplinering van ‘de spelende mens’. Van de mentale aanpassing van vrije individuen aan het geregelde arbeidsproces. Je zou het volwassenwording kunnen noemen. Of deformatie. Want deelname aan het arbeidsproces vereist de losmaking van de ongebondenheid van onze jeugd. Dit is de kern van de negatieve ideologie van het zogenoemde taylorisme, vernoemd naar de Amerikaanse ingenieur Frederick Winslow Taylor (1856-1915) die de gestandaardiseerde bedrijfsvoering met prikklokken en ploegendiensten aanprees als panacee tegen de ‘natuurlijke luiheid’ – of speelsheid – van de mens. Door de arbeid vergaand te reglementeren, zou de mens tegen zijn hang naar klaploperij in bescherming worden genomen. Tot nut van het algemeen.

Hoewel het taylorisme onderdeel was van de Industriële Revolutie van de 19de eeuw, ijlt het nog altijd na in de manier waarop arbeid wordt georganiseerd. Met de hedendaagse communicatiemiddelen zou veel werk thuis kunnen worden verricht, maar dit ‘nieuwe werken’ heeft nooit een hoge vlucht genomen. Zelfs het argument dat het klimaat daar wel bij zou varen, mist tot dusverre zijn uitwerking.

De kantoortuin is de hedendaagse verschijningsvorm van de fabriek van weleer. Met alle bezwaren van dien. Deze week stelde het tv-programma De Monitor, op basis van de bevindingen van bedrijfsartsen, vast dat klachten als vermoeidheid, concentratieverlies, stress en hoofdpijn samenhangen met het gemis aan private werkplekken in de kantoortuin. Toch zal het ‘open kantoor’ nog geruime tijd de vanzelfsprekende biotoop zijn van het gros van de werknemers in witteboordenberoepen.

Teken aan de wand was de ‘terug in het hok’-e-mail waarmee Marissa Mayer, de topvrouw van de ooit zo hippe internetprovider Yahoo, haar ondergeschikten enkele jaren geleden sommeerde om de dwaalweg van het thuiswerken te verlaten en terug te keren naar het kantoor. ‘We moeten één Yahoo zijn’, schreef ze. ‘Dat begint met fysiek bij elkaar zijn.’ Aan de organisatievorm die Mayer voorstaat, ontlenen al die leiderschapscursussen hun bestaansrecht. Chefs kunnen tenslotte alleen leiderschap tonen in de fysieke nabijheid van hun troepen.

Werknemers voegen zich in de regel zonder morren naar de onontkoombaarheid van werk dat op bepaalde plaatsen en op bepaalde tijdstippen moet worden verricht. Ze komen er vroeg voor uit hun bed, ze leveren zich in weer en wind over aan de grillen van de Nederlandse Spoorwegen of het Gemeentelijk Vervoerbedrijf, of ze vinden aansluiting bij een file – elke dag opnieuw, ongeveer ter hoogte van hetzelfde hectometerpaaltje.

En ze werken langer dan voor hun levensonderhoud noodzakelijk is – soms ook nog eens in zogenoemde bullshitbanen, zoals antropoloog David Graebner ze noemde: banen die geen productief doel dienen, die niet gemist zouden worden als ze zouden verdwijnen en die geen beroep doen op arbeidstrots. Decennia geleden voorzag de econoom John Maynard Keynes dat de toenemende arbeidsproductiviteit in de nabije toekomst werkweken van 15 uur mogelijk zou maken. Maar de werknemer – tevens consument – heeft daar niet aan gewild. Hij zette de toegenomen arbeidsproductiviteit liever om in goederen dan in vrije tijd. Pas op hun sterfbed krijgen velen spijt van die keuze.

De mentale aanpassing aan werk krijgt meer aandacht dan de mentale losmaking van werk. Dat hangt mede samen met de omstandigheid dat ‘de natuurlijke grens’ vroeger makkelijker te bepalen was dan nu. In een grijs verleden werd die grens gemarkeerd door de dood. Na de totstandkoming van de verzorgingsstaat door de AOW. Maar de laatste jaren is die grens gaan kruien. In 2002 ging de gemiddelde werknemer in Nederland nog met 60 jaar en acht maanden met pensioen, in 2018 was die leeftijd al opgelopen tot 65 jaar. Tussen 2014 en 2019 is de arbeidsdeelname van 55- tot 65-jarigen toegenomen van 59 naar bijna 70 procent. De arbeidsdeelname van 65-plussers is sterker toegenomen dan die van andere leeftijdsgroepen.

Voor het adviesbureau PwC, dat zich eveneens in de derde levensfase heeft verdiept, lijkt het doorwerken van ouderen weinig meer te zijn dan een doel op zichzelf. Het moedigt werkgevers aan om oudere werknemers ‘achter de broek aan te zitten’ om zich bij dan wel om te scholen. ‘Continu leren en training on the job’: dat is het seniorenbeleid dat PwC voor ogen staat. Met welk oogmerk? Voorkomen dat de banen van de betreffende ouderen door robots worden overgenomen. Daarmee komt het adviesbureau onbedoeld dicht bij David Graebners definitie van bullshitjobs: banen waarmee slechts de schijn van een zinnige tijdsbesteding wordt gewekt.

Daarmee bewijs je niemand een dienst. De samenleving niet, de werkgever niet en de werknemer al helemaal niet. Als je de verlenging van het arbeidzame leven al zou willen kenschetsen als ‘derde fase’, zou die niet als ‘meer van hetzelfde’ gezien moeten worden – en zeker niet als een reservoir van bullshitjobs – maar als een ontwenningsperiode. Als een glijvlucht naar een late levensmiddag zonder geregelde arbeid.

Dat zal even wennen zijn voor de werkgever. Waar ouderen tot voor kort vrijwel ontbraken in zijn biotoop – de enkeling uitgezonderd die geen gebruik wenste te maken van vutregelingen of het prepensioen – moet hij straks functioneringsgesprekken gaan voeren met 65-plussers. Dit stelt eisen aan de tact van de werkgever, maar ook aan zijn vermogen om in te schatten wat de oudere nog wil en kan. De vraag is of de werkgever daarvoor is toegerust. Hij is niet gewend om leeftijdsafhankelijke gradaties aan te brengen in de inzetbaarheid van zijn mensen. Iedere werknemer wordt geacht dezelfde diensten te draaien en dezelfde verbondenheid te tonen met het werk en het bedrijf. Gelijke monniken, gelijke kappen.

De werknemer zelf heeft er ook alle belang bij om zich open te stellen voor de betrekkelijkheid van zijn loopbaan – het centrale thema in het leven van de voorgaande decennia. Dat zal niet zo moeilijk zijn voor degenen – gesteld dat die het zo lang hebben uitgehouden – die jarenlang hebben gewerkt om ooit comfortabel met pensioen te kunnen gaan. Maar wel voor degenen voor wie werk een levensvervulling was. Die zich voor hun sociale genoegens en maatschappelijk prestige afhankelijk hebben gemaakt van werk. Degenen die hun leeftijdsgenoten niet vragen ‘hoelang moet jij nog?’ maar: ‘hoelang mág jij nog’ – niet beseffend dat in beide vragen een existentiële tristesse besloten ligt.

Deze mensen – die volgens het CBS de meerderheid vormen onder de werkende Nederlanders, zeker in ‘white collar’-beroepen – moeten in de laatste jaren van hun werkende leven een voorschot nemen op de terugkeer naar de ongebonden staat van weleer. Dat vergt een zekere beheersing van de evenwichtskunst. Ze moeten blijven meedraaien in de carrousel op de werkvloer, maar tezelfdertijd zullen zij het belang daarvan moeten relativeren – om zichzelf te behoeden voor dat spreekwoordelijke zwarte gat waarin zij na hun pensionering zouden kunnen verdwijnen, of voor een ledig bestaan ‘achter de geraniums’. Ze moeten werk nog even belangrijk genoeg vinden om er elke dag hun bed voor uit te komen, maar niet zó belangrijk dat zij zich er straks niet meer van kunnen losmaken.

De jaren waarmee de loopbaan is geprolongeerd om de AOW betaalbaar te houden, zouden in het teken moeten staan van een gracieus afscheid van de levensfase die begon met een ander afscheid: dat van de jeugd en de ongebondenheid die deze levensfase zoveel glans geeft – zeker in onze herinneringen. Alleen al om die reden zou het ons geen grote moeite moeten kosten om ons van de betaalde arbeid los te maken. Het pensioen markeert de terugkeer naar de status quo ante. Die ligt weliswaar decennia in het verleden, maar toch: het is geen onbekend terrein. We zouden onze vaardigheid om ons welbevinden níét aan werk te ontlenen toch moeten kunnen reanimeren?

Dit betekent voor de oudere werknemer dat hij jongere collega’s hun successen gunt en dat hij plaats voor hen maakt als hogere belangen daarmee zijn gediend. Dat hij de zoveelste innovatie op de werkvloer niet zuchtend afdoet met ‘daar gáán we weer’ maar begroet als een manifestatie van de cirkelgang van het leven. Dat hij demotie niet ziet als een miskenning van zijn verdiensten. Dat hij niet de illusie koestert dat hij onmisbaar is, of dat zijn naam jaren na zijn vertrek nog eerbiedig wordt genoemd door de achtergebleven collega’s. Die gedachte zou hem niet moeten terneerdrukken, maar zou het afscheid van het werk juist moeten vergemakkelijken.

Meer dan voorheen wordt een beroep gedaan op de zelfkennis van oudere werknemers. Al dan niet gesouffleerd door verstandige partners en kinderen, zouden zij tot een juiste inschatting moeten komen van wat zij nog kunnen en wat zij nog zouden moeten willen. Met werk kunnen zij de dood niet uitstellen: niets zo treurig als een onbenutte kans om tijdig afscheid te nemen. Een slordig einde kan alles wat eraan voorafging verpesten, wist Thomas Mann. ‘Alleen datgene dat een begin en een einde heeft, is interessant en wekt sympathie.

Geen reactie's

Geef een reactie